Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZD2836

Datum uitspraak2001-07-03
Datum gepubliceerd2001-07-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02251/00
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 02251/00/A Mr Fokkens Zitting: 8 mei 2001 Conclusie inzake: [verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Verdachte is door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba veroordeeld wegens doodslag en - kort gezegd - het bezit van een vuurwapen en munitie tot een gevangenisstraf van tien jaren. 2. Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep ingesteld. 3. Namens verdachte heeft mr R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, twee middelen van cassatie voorgesteld. 4. Het eerste middel klaagt erover dat het Hof art 394, tweede lid, Sv NA niet heeft nageleefd door bij de beraadslaging geen acht te slaan op het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. 5. Het bestreden vonnis vermeldt niet met zoveel woorden dat het mede naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg is gewezen, maar slechts dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 23 november 1999. 6. Ten aanzien van de Nederlandse pendant van art. 394 SvNA, art. 422 Sv, heeft de Hoge Raad herhaaldelijk uitgemaakt dat de rechter niet verplicht is om in zijn uitspraak uitdrukkelijk kenbaar te maken dat de beraadslaging in hoger beroep mede naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg heeft plaatsgevonden (zie niet alleen Melai, suppl. 38, aant. 8 bij art 422 Sv en HR 18 februari 1935, NJ 1935, p. 534, maar ook het in de schriftuur aangehaalde HR DD 92.054). Er is geen reden om ten aanzien van art. 394 SvNA anders te oordelen. Het middel geeft daarvoor ook geen enkel argument. 7. Het middel faalt. 8. Het tweede middel betreft de inleidende dagvaarding die volgens de steller van het middel ten aanzien van de tenlastegelegde overtreding van de Vuurwapenverordening 1930 nietig verklaard had moeten worden, omdat daaruit onvoldoende duidelijk is op te maken op welk wapen wordt gedoeld. 9. Aan verdachte is als feit 2 tenlastegelegd dat: "hij op of omstreeks 10 april 1998 op het eiland Curaçao voorhanden heeft gehad een (hand)vuurwapen, in elk geval een vuurwapen in de zin van de Vuurwapenverordening 1930 en één of meer patronen in de zin van de Vuurwapenverordening 1930, zulks terwijl uitzonderingen, als bedoeld in artikel 3 lid 2 van de Vuurwapenverordening 1930 in dezen niet van toepassing waren." 10. Uit het proces-verbaal van de zitting bij het Hof blijkt niet dat een dergelijk verweer met betrekking tot de geldigheid van de dagvaarding is gevoerd. Evenmin kan uit hetgeen het Hof heeft vastgesteld worden afgeleid dat er ten aanzien van verdachte onduidelijkheid bestaat over de vraag of hij een of meer vuurwapens voorhanden had: volgens de bewijsmiddelen had hij een revolver. De enkele omstandigheid dat de medeverdachte met twee vuurwapens bij zijn nichtje is gekomen, toen hij haar vroeg om de wapens die hij bij zich had te verbergen en dat niet duidelijk is welk van die twee wapens verdachte in zijn bezit heeft gehad, maakt de tenlastelegging niet onduidelijk. Duidelijk blijft dat hij één vuurwapen voorhanden had. Er is dan ook geen reden de dagvaarding nietig te verklaren. 11. Het verschil met de door de steller van de tenlastelegging bedoelde zaken is dat in die zaken steeds was vastgesteld dat de verdachte twee vrijwel identieke feiten had gepleegd en niet duidelijk was op welk van die twee feiten de tenlastelegging betrekking had. Die situatie deed zich voor in HR NJ 1984, 336, HR NJ 1981, 158 m.nt. Th.W.v.V. en NJ 1986, 646. Zoals gezegd, is dat hier niet het geval. 12. Het middel kan geen doel treffen. Het middel kan worden afgedaan met de in art. 101a RO bedoelde motivering. 13. Ik heb ook overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen. Daarom concludeer ik dat het beroep zal worden verworpen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden


Uitspraak

3 juli 2001 Strafkamer nr. 02251/00 A LR/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 7 december 1999, parketnummer 901/075-98, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring op Curaçao. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao van 31 maart 1999 - de verdachte ter zake van 1. "doodslag" en 2. "overtreding van het verbod gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening 1930, meermalen gepleegd" veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1.Het middel bevat de klacht dat art. 394, tweede lid, SvNA is geschonden nu de bestreden uitspraak inhoudt dat deze slechts is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. 3.2. Art. 394, tweede lid, SvNA luidt als volgt: "In het geding in hoger beroep geschiedt de beraadslaging mede naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg, zoals dit volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft plaatsgehad". 3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de voorzitter aldaar de korte inhoud heeft medegedeeld van onder meer de stukken betreffende het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg. 3.4. In aanmerking genomen dat zich bij de stukken bevindt het proces-verbaal van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg, moet worden aangenomen dat de beraadslaging in hoger beroep heeft plaatsgevonden op de in art. 394, tweede lid, SvNA voorgeschreven wijze. 3.5. Het middel faalt derhalve. 4. Beoordeling van het tweede middel 4.1. Het middel bevat de klacht dat de dagvaarding wat betreft het onder 2 tenlastegelegde voorhanden hebben van een (hand)vuurwapen, niet voldoet aan de eisen van art. 285 SvNA, nu de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen inhouden dat de medeverdachte in het bezit was van twee vuurwapens. 4.2. Art. 285 SvNA luidt, voorzover hier van belang: "1. De dagvaarding bevat een zodanige opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn, dat de verdachte daaruit redelijkerwijze kan begrijpen, ter zake waarvan hij wordt verdacht. 2. Zij behelst tevens de vermelding van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan". 4.3. Het middel faalt, reeds omdat noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch de pleitnota in hoger beroep, die zich bij de stukken bevindt, iets inhoudt waaruit afgeleid zou moeten worden dat door of namens de verdachte is aangevoerd dat de dagvaarding niet voldoet aan de in art. 285 SvNA gestelde eisen. 5. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 3 juli 2001.